Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Latijn Nederlands
  • cōpia (cōpiae) = de hoeveelheid; de gelegenheid
  • sermō (sermōn-is, m.) = het gesprek; het taalgebruik
  • vātēs (vāt-is, m.) = de waarzegger; de dichter
  • voluntās (voluntāt-is, v.) = de wil
  • aureus (~a, ~um) = gouden
  • medius (~a, ~um) = middelste; het midden van
  • obscūrus (~a, ~um) = duister; onbeduidend (Benidorm was vroeger een onbeduidend vissersdorp)
  • brevis (~, breve; brev-is) = kort
  • mortālis (~, mortale; mortāl-is) = sterfelijk
  • nōbilis (~, nōbile; nōbil-is) = adellijk; beroemd
  • omnis (~, omne; omn-is) = geheel; elk
  • omnēs (~, omnia; omn-ium) = alle
  • tristis (triste; trīst-is) = droevig
  • audāx (audāc-is) = moedig; overmoedig
  • dīves (dīvit-is) = rijk
  • ferōx (ferōc-is) = woest; uitdagend
  • ingēns (ingent-is) = reusachtig
  • sapiēns (sapient-is) = wijs; verstandig
  • celer (celeris, celere; celer-is) = snel
  • incitāre (incitō) = aanvuren
  • complēre (compleō) = vullen
  • adhūc (bijwoord) = tot nu toe; nog altijd
  • diū (bijwoord) = lange tijd
  • fortis (forte; fort-is) = dapper; sterk
  • praeda (praedae) = de buit; de prooi
  • crūdēlis (crūdēle; crūdēl-is) = wreed
  • difficilis (difficile; difficil-is) = moeilijk
  • facilis (facile; facil-is) = gemakkelijk
  • gravis (grave; grav-is) = zwaar; ernstig
  • levis (leve; lev-is) = licht
  • similis (simile; simil-is) = gelijk aan; gelijkend o
  • ūtilis (ūtile; ūtil-is) = nuttig
  • atrōx (atrōc-is) = vreselijk
  • fēlīx (fēlīc-is) = gelukkig
  • pauper (pauper-is) = arm
  • vetus (veter-is) = oud
  • ācer (ācris, acre; ācr-is) = scherp; fel
  • minister (ministrī) = de dienaar
  • fortūna (fortūnae) = het lot; de toestand (Een gunstig lot bracht de ouders en hun verloren gelopen kindje weer bij elkaar)
  • ars (art-is, v.) = het vakmanschap; de kunst
  • asinus (asinī) = de ezel
  • aurum (aurī) = het goud
  • collis (coll-is, m.) = de heuvel
  • hostis (host-is, m.) = de vijand
  • libertās (lībertāt-is, v.) = de vrijheid
  • vestis (vest-is, v.) = de kleding
  • animal (animāl-is, o.) = het levend wezen; het dier
  • dubitāre (dubitō) = twijfelen; aarzelen (lk twijfel nog ofik zal meegaan. De jongen aarzelt om over de sloot te springen)
  • imponere (impōnō) = plaatsen op; opleggen (De rechter zal de joyriders een taakstraf opleggen)
  • ferre (ferō) = dragen; brengen
  • afferre (afferō) = brengen
  • auferre (auferō) = wegnemen; wegbrengen
  • offerre (offerō) = aanbieden
  • referre (referō) = terugbrengen; rapporteren (De officier vroeg de verkenners alles te rapporteren wat zij gezien hadden.
  • transferre (trānsferō) = overbrengen)
  • velle (volō) = willen
  • mille (mālō) = liever willen
  • nōlle (nōlō) = niet willen
  • mox (bijwoord) = weldra
  • dolus (dolī) = de list
  • calor (calōr-is, m.) = de warmte
  • avis (av-is, v.) = de vogel
  • carmen (carmin-is, o.) = het lied; het gedicht
  • frīgus (frīgor-is, o.) = de koude
  • mare (mar-is, o.) = de zee
  • moenia (moen-ium, o.) = de stadsmuren
  • aeternus (~a, ~um) = eeuwig
  • expugnāre (expugnō) = veroveren
  • aliter (bijwoord) = anders
  • facile (bijwoord) = gemakkelijk
  • multum of mul (bijwoord) = veel
  • ac of atque (voegwoord) = en
  • āla (ālae) = de vleugel
  • cōpiae (cōpiārum) = de troepen
  • custos (custōd-is, m.) = de bewaker
  • arx (arc-is, v.) = de burcht
  • ēgregius (~a, ~um) = buitengewoon
  • secundus (~a, ~um) = tweede; gunstig
  • tacitus (~a, ~um) = zwijgend
  • cēdere (cēdō) = gaan; wijken (De betogers moesten wijken voor de politie)
  • discēdere (discēdō) = uiteengaan; weggaan
  • colere (colō) = bewerken; bewonen; vereren
  • custōdīre (custōdiō) = bewaken
  • interim (bijwoord) = intussen
  • primus (~a, ~um) = de eerste
  • secundus (~a, ~um) = de tweede
  • tres (tertius, ~a, ~um) = de terts
  • quattuor (quartus, ~a, ~um) = het kwartet
  • quinque (quīntus, ~a, ~um) = het kwintet
  • sex (sextus, ~a, ~um) = de sext
  • septem (septimus, ~a, ~um) = de septiem
  • octō (octāvus, ~a, ~um) = de octaaf
  • novem (nōnus, ~a, ~um) = negende
  • decem (decimus, ~a, ~um) = decimaal