Italiaans : Nederlands mangiare = eten beve = hij / zij / u drinkt bere = drinken la settimana = de week consumare = consumeren circa = ongeveer il grammo = de gram la tazza = de kop l'antipasto = het voorgerecht il fungo = de paddenstoel di primo = als eerste gang il minestrone = de minestrone, de groentesoep un tavolo per due = een tafel voor twee personen per favore = alstublieft i calamari = de inktvisringen il coniglio = het konijn in umido = in saus sapere = weten veramente non so = ik weet het eigenlijk niet Avete anche le lasagne? = Hebben jullie ook lasagne? mi dispiace = het spijt me dunque = dus provare = proberen molto / a = veel la fame = de honger il quarto = het kwart, het kwart liter il giorno = de dag l'insalata = de salade misto / a = gemengd fresco / a = vers il maiale = het varken l'agnello = het lam il fagiolo = de boon l'olio = de olie l'aglio = de knoflook il coperto = het couvert piacere = lekker vinden, houden van, bevallen volentieri = graag per niente = helemaal niet ti piace = je vindt ... lekker Le piace = u vindt ... lekker mi piace = ik vind ... lekker agosto = augustus settembre = september mancare = ontbreken lo zucchero = de suiker il conto = de rekening il cucchiaino = het lepeltje il cucciaio = de lepel la forchetta = de vork il coltello = het mes