Italiaans : Nederlands Che lavoro fai? = Wat voor werk doe je? fare = doen faccio l'insegnante = ik ben docent il commesso = de verkoper la commessa = de verkoopster la casalinga = de huisvrouw il pensionato = de gepensioneerde man la pensionata = de gepensioneerde vrouw l'impiegato / a = de kantoormedewerker l'infermiere / a = de verpleegkundige il tassista = de taxichauffeur il medico = de dokter, de arts l'operaio / a = de arbeider vivere = leven ho 27 anni = ik ben 27 jaar la ditta = het bedrijf Lei che lavoro fa? = Wat doet u voor werk? disoccupato / a = werkloos il negozio = de winkel il / la collega = de collega la fabbrica = de fabriek il computer = de computer l'ospedale = het ziekenhuis l'agenzia di viaggi = het reisbureau il viaggio = de reis la scarpa = de schoen lo studio medico = de dokterspraktijk la banca = de bank nuovo / a = nieuw la mattina = de ochtend, 's ochtends contento / a = blij, tevreden l'atmosfera = de sfeer vario / a = gevarieerd impegnativo / a = veeleisend a volte = soms stressante = stressvol l'orario = de werktijd flessibile = flexibel tardi = laat il pomeriggio = de middag, 's middags la ragazza = het meisje giovane = jong simpatico / a = simpathiek andare d'accordo = goed kunnen opschieten antipatico / a = onsympathiek comunque = in elk geval, toch la novità = het nieuwtje il colloquio di lavoro = het sollicitatiegesprek In bocca al lupo = Succes!