Italiaans : Nederlands Dove vai? = Waar ga je naartoe? andare = gaan la cartina = de landkaart il treno = de trein già = al prossimo / a = volgende grazie = bedankt non = niet tornare = teruggaan perciò = daarom bene = goed mettere = zetten, leggen altro / a = ander il controllore = de conducteur il biglietto = het kaartje per = voor cambiare = overstappen con = met trovare = opzoeken come mai? = waarom, hoezo? il lavoro = het werk veramente = eigenlijk ancora = nog l'estate = de zomer l'albergo = het hotel visitare = bezichtigen imparare = leren la vacanza = de vakantie domandare = vragen la lettura = het lezen il luogo = de plek ideale = ideaal fra = tussen a nord = in het noorden a sud = in het zuiden la spiaggia = het strand storico / a = historisch importante = belangrijk l'aereo = het vliegtuig la nave = het schip arrivare = aankomen facile = makkelijk o = of lungo / a = lang la parola = het woord