Italiaans : Nederlands andare = gaan essere = zijn avere = hebben ho = ik heb vado = ik ga io sono = ik ben hai = je hebt vai = je gaat sei = je bent lui ha = hij heeft lei va = ze gaat Lei รจ = u bent abbiamo = we hebben andiamo = we gaan siamo = we zijn avete = jullie hebben andate = jullie gaan siete = jullie zijn hanno = ze hebben vanno = ze gaan loro sono = ze zijn