Italiaans : Nederlands chiamarsi = heten questo / a = deze, dit vero / a = waar, juist sì = ja un amico = een vriend piacere = aangenaam completare = afmaken lui = hij lei = zij un'amica = een vriendin formare = vormen la frase = de zin presentare = voorstellen l'ingegnere = de ingenieur molto = zeer l'architetto = de architect il telefono = de telefoon lo studio = het kantoor l'avvocato = de advocaat la dottoressa = de dokter (vr) la via = de straat dove = waar abitare = wonen come = hoe, zoals scusare = verontschuldigen qui = hier ma = maar adesso = nu davvero = echt, werkelijk anche = ook il fratello = de broer Di dov'è? = Waar komt hij / zij / u vandaan? di dove = waarvandaan noi = wij voi = jullie loro = zij (meervoud) la conversazione = het gesprek olandese = Nederlands leggere = lezen tutti / e = iedereen, allemaal cercare = zoeken il ragazzo = de jongen italiano / a = Italiaans inglese = Engels l'Italia = Italië la Germania = Duitsland però = echter, maar al cento percento = honderd procent salve = hallo belga = Belgisch parlare = spreken lo spagnolo = het Spaans spagnolo / a = Spaans svizzero / a = Zwitsers francese = Frans austriaco / a = Oostenrijks la domanda = de vraag l'Austria = Oostenrijk l'Olanda = Nederland la Spagna = Spanje la Svizzera = Zwitserland l'Inghilterra = Engeland che = welke, wat voor la lingua = de taal un po' = een beetje invece = daarentegen no = nee la persona = de persoon raccontare = vertellen il nome = de voornaam il cognome = de achternaam la nazionalità = de nationaliteit la città = de stad l'e-mail = de e-mail pronunciare = uitspreken ripetere = herhalen il centro = het centrum prego = alstublieft, alsjeblieft l'amicizia = de vriendschap la Francia = Frankrijk il pacchetto = het pakje il traghetto = de veerboot la cura = de zorg la galleria = de tunnel il parmigiano = de Parmezaanse kaas dire = zeggen così = zo il dottore = de dokter