Italiaans : Nederlands andare = gaan la cartina = de landkaart il treno = de trein già = al prossimo / a = volgende grazie = bedankt non = niet tornare = teruggaan perciò = daarom bene = goed mettere = zetten, leggen altro / a = ander il controllore = de conducteur il biglietto = het kaartje per = voor cambiare = overstappen con = met trovare = opzoeken come mai = waarom, hoezo il lavoro = het werk veramente = eigenlijk ancora = nog l'estate = de zomer l'albergo = het hotel visitare = bezichtigen imparare = leren la vacanza = de vakantie domandare = vragen la lettura = het lezen il luogo = de plek ideale = ideaal fra = tussen a nord = in het noorden a sud = in het zuiden la spiaggia = het strand storico / a = historisch importante = belangrijk l'aereo = het vliegtuig la nave = het schip arrivare = aankomen facile = makkelijk o = of lungo / a = lang la parola = het woord prenotare = reserveren la camera = de kamer osservare = bekijken l'hotel = het hotel il mare = de zee privato / a = privé, eigen l'aria condizionata = de airco il parcheggio = de parkeerplaats il ristorante = het restaurant la piscina = het zwembad il giardino = de tuin il campo da tennis = het tennisveld l'ascensore = de lift il fine settimana = het weekend va bene = goed, in orde a che nome = op welke naam quando = wanneer venerdì = vrijdag la sera = de avond, 's avonds a proposito = overigens perfetto / a = perfect certo = zeker, vanzelfsprekend tutto / a = al, geheel solo = alleen allora = nou, dan, dus la colazione = het ontbijt l'euro = de euro la mezza pensione = het halfpension la prenotazione = de reservering lunedì = maandag martedì = dinsdag mercoledì = woensdag giovedì = donderdag sabato = zaterdag domenica = zondag non c'è = hij / zij / het is er niet purtroppo = helaas stasera = vanavond ecco = hier is / zijn, alsjeblieft, alstublieft la chiave = de sleutel lo sciopero = de staking la scala = de trap la scuola = de school l'asciugamano = de handdoek il tennis = het tennis la mail = de e-mail