Italiaans : Nederlands
Che cosa hai fatto ieri? = Wat heb je gisteren gedaan?
ieri = gisteren
lo sport = de sport
fare sport = sporten
la musica = de muziek
il concerto = het concert
andare in bicicletta = fietsen
la bicicletta = de fiets
la tv = de tv
fare foto = fotograferen
invitare = uitnodigen
andare a vedere qualcuno = iemand opzoeken
la mostra = de tentoonstelling
navigare su internet = surfen op het internet
l'internet = het internet
il tempo libero = de vrije tijd
libero / a = vrij
Cosa hai fatto di bello? = Wat heb je voor leuks gedaan?
bello / a = mooi
niente di speciale = niets bijzonders
dormire fino a tardi = uitslapen
incontrare qualcuno = iemand ontmoeten
pranzare = lunchen
insieme = samen
l'idea = het idee
comprare qualcosa = iets kopen
il vaso = de vaas
Che prezzi! = Wat een prijzen!
in campagna = op het platteland
la pace = de rust, de vrede
che = die / dat
scorso = vorig, afgelopen
la settimana scorsa = vorige week
fare una passeggiata = een wandeling maken
giocare a carte = kaarten
l'ospite = de gast
giocare a tennis = tennissen