Duits : Nederlands zwingen, gezwungen = dwingen ziehen, gezogen = trekken wollen, gewollt = willen wissen, gewusst = weten wiegen, gewogen = wegen werfen, geworfen = gooien werden, geworden = worden, zullen werben, geworben = werven wenden, gewandt = (zich) wenden waschen, gewaschen = wassen wachsen, gewachsen = groeien verzeihen, verziehen = vergeven verschwinden, verschwunden = verdwijnen verlieren, verloren = verliezen vergessen, vergessen = vergeten verderben, verdorben = bederven tun, getan = doen trinken, getrunken = drinken treten, getreten = treden treiben, getrieben = drijven treffen, getroffen = treffen, ontmoeten tragen, getragen = dragen streiten, gestritten = ruzie maken streichen, gestrichen = strijken, schilderen stoßen, gestoßen = stoten stinken, gestunken = stinken sterben, gestorben = sterven steigen, gestiegen = stijgen stehlen, gestohlen = stelen stehen, gestanden = staan stechen, gestochen = steken springen, gesprungen = springen sprechen, gesprochen = spreken sollen, gesollt = moeten sitzen, gesessen = zitten sinken, gesunken = zinken singen, gesungen = zingen