Oudgrieks : Nederlands εἰμí = zijn καθíζω = (gaan) zitten παλαιóς = oud; van vroeger κρατεω = macht hebben over; overwinnen αὐτων = (van) hen αὐτοις / αὐταις = (aan / voor) hen / hun αὐτους / αὐταις / αὐτα = hen ἐγγυς = dichtbij τα κακα = rampen; ongeluk ἀκουω = horen; luisteren (naar) μη = niet μηκετι = niet meer ἀποπεμπω = terugsturen; wegsturen αὐτου / αὐτης = (van) hem / haar / het αὐτῳ / αὐτῃ = (aan / voor) hem / haar / het αὐτον / αὐτην / αὐτο = hem / haar / het οἱος τε εἰμι = in staat zijn om; kunnen ἑτοιμος = bereid; gereed; klaar (om te) ἀριστος = beste; zeer goed χαιρε(τε) = gegroet δεῦρο = hier(heen) ὁ σῖτος = eten; voedsel το δεῖπνον = maaltijd μοι, μοι = (aan / voor) mij / me μελει μοι = (het) interesseert me πειθω = overtuigen; overreden οἰκαδε = naar huis σοι, σοι = (aan / voor) jou / je; (aan / voor) u ἀμφι = (rond)om πολεμεω = oorlog voeren ἀποβαινω = Weggaan ἀγγελλω = berichten; melden