εἰμí καθíζω παλαιóς
κρατεω αὐτων αὐτοις / αὐταις
αὐτους / αὐταις / αὐτα ἐγγυς τα κακα
ἀκουω μη μηκετι
ἀποπεμπω αὐτου / αὐτης αὐτῳ / αὐτῃ
αὐτον / αὐτην / αὐτο οἱος τε εἰμι ἑτοιμος
ἀριστος χαιρε(τε) δεῦρο
ὁ σῖτος το δεῖπνον μοι, μοι
μελει μοι πειθω οἰκαδε
σοι, σοι ἀμφι πολεμεω
ἀποβαινω ἀγγελλω
oud; van vroeger (gaan) zitten zijn
(aan / voor) hen / hun (van) hen macht hebben over; overwinnen
rampen; ongeluk dichtbij hen
niet meer niet horen; luisteren (naar)
(aan / voor) hem / haar / het (van) hem / haar / het terugsturen; wegsturen
bereid; gereed; klaar (om te) in staat zijn om; kunnen hem / haar / het
hier(heen) gegroet beste; zeer goed
(aan / voor) mij / me maaltijd eten; voedsel
naar huis overtuigen; overreden (het) interesseert me
oorlog voeren (rond)om (aan / voor) jou / je; (aan / voor) u
berichten; melden Weggaan