Oudgrieks : Nederlands ἀμφότεροι = beiden; beide; beide(n) ἡ τιμή = eer; eerbewijs σοφός = verstandig; wijs; slim μέγιστος = grootst; zeer groot μάλιστα = het meest; vooral διαφέρω = verschillen κρείττων = beter; sterker βελτίων = beter; bekwamer ὡς = zoals; als; (zo)als ὁ πολέμιος = vijand δειλός = laf; ongelukkig ἀμείνων = beter ἤ = of; dan σκοπέω = bekijken; letten op κράτιστος = sterkst; best; zeer sterk; goed μείζων = groter διὰ τοῦτο = daarom βέλτιστος = best; zeer goed ὁ Ζεύς, Διός = Zeus ἆρα = : πλείων / [μᾶλλον] = meer γιγνώσκω = leren kennen; kennen; (leren) kennen; inzien; begrijpen ἡ βουλή = plan; besluit; raad; advies ἡ σοφία = wijsheid; slimheid ὁ δόλος = list πότερος: = wie van beide?; wie van beiden?; wie van beide(n)? κρίνω = (be)oordelen; beoordelen; oordelen πλείων / [πλέον] = meer βλάπτω = schade toebrengen; benadelen ἀδικέω = onrecht doen; onrechtvaardig (be)handelen ἥττων = minder; zwakker σεαυτόν = jezelf ἡ γῆ = aarde; grond; land [πλείων] / πλέον = meer πλεῖστος = meeste(n); zeer vele(n)