Oudgrieks : Nederlands ἀφικνέομαι = (aan)komen(in);bereiken ἔρχομαι = gaan; komen ἡ θυγάτηρ = dochter ἡ κόρη = meisje παρακελεύομαι = aansporen τὸ ἱματιον = mantel ἐπιλανθανομαι = vergeten κεῖμαι = liggen ἀναγκαῖος = noodzakelijk; onvermijdelijk ἀ[ἀναγκαῖόν ἐστι] = het is noodzakelijk, onvermijdelijk γαμέομαι = trouwen βούλομαι = Willen ἐγείρομαι = wakker worden παρά = bij / [naar] ὁ ποταμός = rivier ἄπειμι = afwezig zijn; verwijderd zijn δύναμαι = kunnen παρασκευάζω = klaarmaken, gereedmaken αἰδέομαι = zich schamen voor(+inf); ontzag hebben voor(+acc) διαλέγομαι = spreken met; een gesprek voeren met; discussiëren οὗtos = deze; die ἀνίσταμαι = opstaan ὁ λέων = leeuw φαίνω = tonen; laten zien φαίνομαι = verschijnen γυμνος = naakt; onbedekt ἵσταμαι = gaan staan, blijven staan γίγνομαι = geboren worden; ontstaan; worden(als kww); gebeuren οὔπω / οὔ...πω = nog niet τοιοῦτος, τοιαύτη, τοιοῦτο = zodanig ἡ αἰδώς = schaamte; gêne; respect; ontzag ἅπτομαι = aanpakken; vastpakken ἄθλιος = ongelukkig πάσχω = lijden; te verduren hebben; ondervinden; ervaren ὁ πόντος = zee ἐπίσταμαι = weten; kennen; kunnen(+inf) ἡ ἐστής = kleding ἡγέομαι = leiden; voor(op)gaan ἡ εὐτυχία = succes; geluk; voorspoed ἀποκρίνομαι = antwoorden νέμω = verdelen, toedelen ἀγαθός = goed χρή = het is nodig dat εἴτε...εἴτε = of...of; hetzij...hetzij ἐπεί, ἐπαιδή = toen, nadat(+verl. tijd); aangezien, nu(voegwoord) ἡμέτερος = ons; onze φοβέομαι = bang zijn(voor); vrezen θεραπεύω = verzorgen λούω = wassen λούομαι = zich wassen ὁράω = zien ἐμαυτόν, ἐμαυτήν = mijzelf παρά = [bij] / naar ἡ χάρις = charme; gunst; dank κάθημαι = zitten θεάομαι = bekijken; beschouwen ἐγείρω = (op)wekken; wakker maken; aanmoedigen