Oudgrieks : Nederlands βοάω = schreeuwen (aor. ἐβόησα) ὁ θνητός = sterveling, mens ἐπισκοπέω = bekijken, overwegen δύο = twee (gen. / dat. δυοῖν) χρυσοῦς = gouden διά = door (…heen) ἄ[ἄγε / ἄγετε]δή = [vooruit!] bij gebiedende wijs εἴκοσι = twintig (onverbuigbaar) βουλεύομαι / [βουλεύω] = beramen, beraadslagen, (aor.) besluiten πολλάκις = vaak, dikwijls ὀ νεανίας = jongeman \ = ik werd bang (aor.) ὀ θρóνος = troon, zetel ἔνθα = daar, waar (btr. vnw.) ὁ ἥρως = [held] ἥρωος ἔνδον = binnen ὁ ὅρκος = eed γε = Geeft nadruk aan woord ervoor, tenminste ὑπισχνέομαι = inf. beloven te οἶος = zo(danig) als [βουλεύομαι] / βουλεύω = beramen, beraadslagen, (aor.) besluiten ἑπιχειρέω = dat. de hand slaan aan, aanvallen, +inf. ondernemen, overgaan tot, [proberen] οὐ μόνον......, ἀλλὰ καί = niet alleen…., maar ook ποτέ = eens, ooit ,soms ἡ ὕλη = hout, bos ἕπομαι = volgen, meegaan met (+dat) (imperf. εἱπόμην ) ἀνοίγω = openen τὸ φάρμακον = kruid, vergif, geneesmiddel τύπτε = slaan (aor. ἔτυψα ) χαλεπός = lastig, moeilijk εἶχον = ik had, zij hadden (impf. ἔχω) θνητός = sterfelijk ἐσθλός = edel, voortreffelijk ἴθι = kom op! (gebiedende wijs) ὑμέτερος = (van) jullie (bezitt. vnw)