Duits : Nederlands
die Schule = de school
die Realschule = de havo-school
die Hauptschule = de vmbo-school
der Schüler = de leerling
die Schüler = de leerlingen
die Schülerin = de leerlinge
die Klasse = de klas
das Klassenzimmer = het klaslokaal
der Lehrer = de leraar
die Lehrer = de leraren
Die Lehrerin = de lerares
die Frage = de vraag
die Antwort = het antwoord
das Buch = het boek
die Bücher = de boeken
das Heft = het schrift
die Klassenarbeit = het proefwerk
die Note = het cijfer
eine (un)genügende Note = een (on)voldoende
die Minute = de minuut
die Pause = de pauze
der Stundenplan = het lesrooster
die Hausaufgaben = het huiswerk
der Unterricht = het onderwijs / de lessen
der Stift = de pen
die Stifte = de pennen
der Taschenrechner = de rekenmachine
das Zeugnis = het rapport
erklären = uitleggen
lernen = leren
lesen = lezen
rechnen = rekenen
schreiben = schrijven
schwänzen = spijbelen
spicken = spieken
vergessen = vergeten
verstehen = verstaan / begrijpen
einfach = makkelijk / eenvoudig
vielleicht = misschien
falsch = fout
richtig = juist / correct
freundlich = vriendelijk
langweilig = saai
schwierig = moeilijk