Duits : Nederlands
die Farbe = de kleur
die Farben = de kleuren
rot = rood
gelb = geel
grün = groen
blau = blauw
weiß = wit
schwarz = zwart
orange = oranje
beige = beige
rosa = roze
violett = Paars
grau = grijs
vorigen Monat = vorige maand
vorige Woche = vorige week
voriges Jahr = vorig jaar
der Kunde = de klant (man)
die Kundin = de klant (vrouw)
die Kunden = de klanten
der Verkäufer = de verkoper
suchen = zoeken
anprobieren = passen
gefällt mir (nicht) = vind ik (niet) leuk
preiswert = voordelig
die Verkäuferin = de verkoopster
die Zeitschrift = het tijdschrift
die Kasse = de kassa
die Tüte = de plastic tas
die Umkleidekabine = het pashokje
die Größe = de maat
eine Nummer größer = een maatje groter
Die Hose ist zu eng. = De broek is te strak.
Die Jacke ist zu lang. = De jas is te lang.
Die Bluse ist zu weit. = de blouse is te wijd.
Der Rock ist zu kurz. = De rok is te kort.
Das Kleid ist zu groß. = De jurk is te groot.
Das T-Shirt ist zu klein. = Het T-shirt is te klein.
im Angebot = in de aanbieding
20 Prozent Rabatt = 20 procent korting
das Schnäppchen = het koopje
das Portemonnaie = de portemonnee
mit der Karte bezahlen = pinnen
bar bezahlen = contant betalen
der Kassenzettel = de kassabon
die Gebrauchsanweisung = de gebruiksaanwijzing