Duits : Nederlands
anerkennen = waarderen
anlegen = beleggen
betragen = bedragen
entlassen = ontslaan
erhöhen = verhogen
reduzieren = verlagen
sparen = bezuinigen / sparen
finanziell = financieel
(preis)günstig = voordelig
selber / selbst = zelf
selbständig = zelfstandig
tätig = actief / bezig
umsonst = tevergeefs / gratis
vor dreißig Jahren = dertig jaar geleden
verantwortlich = verantwoordelijk
Angebot und Nachfrage = vraag en aanbod
einen Beruf ausüben = een beroep uitoefenen
neue Mitarbeiter einstellen = nieuwe medewerkers aanstellen
die Preise reduzieren = de prijzen verlagen
die Anerkennung = de waardering
die Bank = de bank (geld)
die Banken = de banken (geld)
die Bedingung = de voorwaarde
die Bedingungen = de voorwaarden
der Betrag = het bedrag
die Konkurrenz = de concurrentie
die Einnahmen = de inkomsten
der Euro = de euro
die Fabrik / das Werk = de fabriek
der Franken = de Zwitserse frank
die Franken = de Zwitserse franken
die Gewerkschaft = de vakbond
die Herausforderung = de uitdaging
die Herausforderungen = de uitdagingen
die Maschine = de machine
der Preis = de prijs
die Preise = de prijzen
die Rechnung(en) = de rekening
die Stelle = de baan / de plek
der Umsatz = de omzet
die Währung = de munteenheid
die Zinsen = de rente
die Zusammenarbeit = de samenwerking