Duits : Nederlands erleben = beleven / meemaken passieren = gebeuren segeln = zeilen übersetzen = vertalen umsteigen = overstappen verbringen = doorbrengen verbrachte = bracht door verbracht = doorgebracht verreisen = op reis gaan zelten = kamperen zurückgehen /-kommen = teruggaan /-komen Amerikanisch = Amerikaans Italienisch = Italiaans Österreichisch = Oostenrijks Spanisch = Spaans unterwegs = onderweg willkommen = welkom am Strand liegen = aan het strand liggen die Koffer packen = de koffers inpakken mit einem Schiff = met een schip Wie sagt man das auf Deutsch? = Hoe zeg je dat in het Duits? Ich bin in die Schweiz gefahren. = Ik ben naar Zwitserland gegaan. Ich bin nach Italien geflogen. = Ik ben naar Italië gevlogen. der Amerikaner = de Amerikaan die Amerikaner = de Amerikanen der Ausflug = het uitstapje / de excursie die Ausflüge = de uitstapjes / de excursies der Campingplatz = de camping die Campingplätze = de campings das Doppelzimmer = de tweepersoonskamer das Einzelzimmer = de eenpersoonskamer die Ferienwohnung = het vakantiehuisje / het appartement die Fremdsprache = de vreemde taal die Fremdsprachen = de vreemde talen das Hotel = het hotel die Hotels = de hotels der Italiener = de Italiaan die Italiener = de Italianen der Österreicher = de Oostenrijker die Österreicher = de Oostenrijkers der Spanier = de Spanjaard die Spanier = de Spanjaarden Das Meer = de zee der See = het meer die Sprache = de taal die Sprachen = de talen der Strand = het strand der Wohnwagen = de caravan das Zelt = de tent die Zelte = de tenten