Duits : Nederlands das Rennen = de race das Spiel / der Wettbewerb = de wedstrijd der Gegner = de tegenstander der Schweiß = het zweet die Kraft = de kracht der Sieg = de overwinning die Niederlage = de nederlaag die Mannschaft = het team der Verein = de vereniging das Mitglied = het lid das Jugendzentrum = het jongerencentrum das Kino = de bioscoop die Konzerthalle = het concertgebouw die Zeitschrift = het tijdschrift die Zeitung = de krant das Märchen = het sprookje das Tagebuch = het dagboek das Kapitel / der Abschnitt = het hoofdstuk die Seite = de bladzijde anziehen = aantrekken ausgehen = uitgaan klettern = klimmen sich schminken = zich opmaken sich umziehen = zich omkleden tauchen = duiken verabreden = afspreken