Duits : Nederlands
Der Fahrer = de chauffeur
der Flughafen = het vliegveld
der Führerschein = het rijbewijs
der Kreisverkehr = de rotonde
der Lkw (Lastkraftwagen) = de vrachtauto
der Parkplatz = de parkeerplaats
der Pkw (Personenkraftwagen) = de personenauto
der Schaden = de schade
der Stau = de file
der Unfall = het ongeluk
die Ampel = het verkeerslicht
die Autobahn = de snelweg
die Brücke = de brug
die Fahrbahn / der Fahrstreifen = de rijbaan
die Geschwindigkeit = de snelheid
die Kreuzung = de kruising
die Kurve = de bocht
die Panne = de pech
die Vorfahrt = de voorrang
die Werkstatt = de garage
das Flugzeug = het vliegtuig
das Öl = de olie
das Schiff = het schip
das Verkehrsschild = het verkeersbord
bremsen = remmen
parken = parkeren
überholen = inhalen
wenden = keren