Duits : Nederlands Ich bewege mich gern. = Ik beweeg graag. auf dem Sportplatz = op het sportveld im Schwimmbad = in het zwembad ein eigenes Pferd = een eigen paard in der Reithalle = in de manege anstrengend = vermoeiend / inspannend enttäuscht = teleurgesteld langsam = langzaam schnell = snel sportlich = sportief stolz auf (+4) = trots op unentschieden = onbeslist / in een gelijkspel in den Ferien = in de vakantie gewinnen = winnen laufen = hardlopen reiten = paard rijden schwimmen = zwemmen trainieren = trainen üben = oefenen verlieren = verliezen ein Tor schießen = een goal scoren Rad fahren = fietsen Ski fahren = skiën Schlittschuh laufen = schaatsen Sport machen = sporten / aan sport doen in einem Verein sein = bij een vereniging zitten Fußball spielen = voetballen Hockey spielen = hockeyen Tischtennis spielen = tafeltennissen Volleyball spielen = volleyballen der Ball = de bal die Bälle = de ballen die Kraft = de kracht die Leichtathletik = de atletiek die Mannschaft = het elftal die Mannschaften = de elftallen der Ski = de ski die Skier = de ski's der Sport / die Sportarten = de sport die Sportkleidung = de sportkleding die Sportschuhe = de sportschoenen das Spiel = de wedstrijd (bij balsporten) die Spiele = de wedstrijden (bij balsporten) der Wettkampf = de wedstrijd (geen balsport) die Wettkämpfe = de wedstrijden (geen balsport) das Surfbrett = de surfplank die Surfbretter = de surfplanken der Tennisplatz = de tennisbaan der Tennisschläger = het tennisracket das Tor = het doel(punt) die Tore = de doel(punten) das Training = de training die Trainingshose = de trainingsbroek das Trikot = het (sport)shirt die Weltmeisterschaft / die WM = het wereldkampioenschap / het WK das Ziel = de finish der Zuschauer = de toeschouwer die Zuschauer = de toeschouwers