Duits : Nederlands
morgens / vormittags = 's ochtends
(nach)mittags = 's middags
abends = 's avonds
danach = daarna
dann = dan / toen
zuerst = als eerste / eerst
vielleicht = misschien
(un)deutlich = (on)duidelijk
gestern = gisteren
heute = vandaag
morgen = morgen
anwenden = toepassen
aufstehen = opstaan
beibringen = leren (activiteit leraar)
duschen = douchen
ergänzen = invullen / aanvullen
zur Schule gehen = naar school gaan
schlafen gehen = gaan slapen
sich etwas merken = iets onthouden
sich konzentrieren = zich concentreren
sitzen bleiben = blijven zitten
stimmen = kloppen / juist zijn
unterrichten = lesgeven
unterstreichen = onderstrepen
versetzt werden = overgaan
weitermachen = doorgaan
der Aufsatz = het opstel
die Aufsätze = de opstellen
das Beispiel = het voorbeeld
die Beispiele = de voorbeelden
zum Beispiel / z.B. = bijvoorbeeld / bijv.
der Satz = de zin (tekst)
die Sätze = de zinnen (tekst)
die Übung / die Aufgabe = de oefening
die Übungen / die Aufgaben = de oefeningen
Biologie = biologie
Chemie = scheikunde
Deutsch = Duits
Englisch = Engels
Erdkunde / Geographie = aardrijkskunde
Französisch = Frans
Geschichte = geschiedenis
Informatik = informatica
Kunst = kunst / ckv / tekenen
Mathe(matik) = wiskunde
Musik = muziek
Niederländisch = Nederlands
Physik = natuurkunde
Religion = godsdienst
Technik = techniek
Sport = gym / LO / bewegingsonderwijs
Wirtschaftslehre = economie