Duits : Nederlands Taschengeld bekommen = zakgeld krijgen Kleidergeld kriegen = kleedgeld krijgen einen Nebenjob haben = een baantje hebben Zeitungen austragen = een krantenwijk hebben auf Kinder aufpassen = op kinderen passen ein eigenes Konto haben = een eigen rekening hebben ausreichen = voldoende zijn Das Geld reicht nicht aus. = Het geld is niet voldoende. Geld ausgeben führ = geld uitgeven aan Geld borgen = geld lenen zurückbezahlen = terugbetalen mit Geld umgehen können = met geld kunnen omgaan einkaufen gehen = boodschappen doen einen Einkaufsbummel machen = gaan winkelen betragen = bedragen (be)zahlen = betalen (an)bieten = (aan)bieden kaufen = kopen kosten = kosten klauen = jatten stehlen = stelen billig = goedkoop erhältlich = verkrijgbaar finanziell = financieel genug = genoeg geöffnet = geopend geschlossen = gesloten kostenlos / umsonst = gratis preiswert / preisgünstig = voordelig teuer = duur ungefähr = ongeveer der Bäcker = de bakker der Blumenladen = de bloemenwinkel die Drogerie = de drogist die Einkaufsliste = de boodschappenlijst das Einkaufszentrum = het winkelcentrum der Euro = de euro der Fleischer / der Metzger (in Zuid-Duitsland) = de slager der Franken = de (Zwitserse) franc der Friseur = de kapper die Gebrauchsanweisung = de gebruiksaanwijzing das Kaufhaus = het warenhuis der Laden = de winkel die Läden = de winkels das Material = het materiaal die Materialien = de materialen der Preis = de prijs die Preise = de prijzen die Schlange = de rij (bij de kassa) der Schuhladen = de schoenenwinkel das Sportgeschäft = de sportzaak der Supermarkt = de supermarkt die Supermärkte = de supermarkten die Zeitschrift = het tijdschrift die Zeitschriften = de tijdschriften