Duits : Nederlands
beißen = bijten
bellen = blaffen
entstehen = ontstaan
entwickeln = ontwikkelen
fliegen = vliegen
hassen = haten
nennen = noemen
schützen = beschermen
versuchen = proberen
wiegen = wegen
Angst haben vor (+3) = bang zijn voor
ins Tierheim bringen = naar het asiel brengen
aus dem Tierheim holen = uit het asiel halen
mit dem Hund rausgehen = met de hond naar buiten gaan
an der Leine laufen = aan de riem lopen
im Käfig sitzen = in de kooi zitten
das Katzenklo = de kattenbak
saubermachen = schoonmaken
bunt = gekleurd
fast = bijna
nicht klein / sondern groß = niet klein / maar groot
Das ist möglich. = Dat kan.
das Aquarium = het aquarium
das Futter = het voer
das Tier = het dier
die Tiere = de dieren
das Haustier = het huisdier
die Haustiere = de huisdieren
das Huhn = de kip
die Hühner = de kippen
das Kaninchen = het konijn
die Kaninchen = de konijnen
das Meerschweinchen = de cavia
die Meerschweinchen = de cavia's
das Pferd = het paard
die Pferde = de paarden
das Schaf = het schaap
die Schafe = de schapen
das Schwein = het varken
die Schweine = de varkens
die Kuh = de koe
die Kühe = de koeien
die Maus = de muis
die Mäuse = de muizen
der Fisch = de vis
die Fische = de vissen
der Hund = de hond
die Hunde = de honden
die Katze = de kat
die Katzen = de katten
der Schmetterling = de vlinder
die Schmetterlinge = de vlinders
der Vogel = de vogel
die Vögel = de vogels
die Art = de soort
die Arten = de soorten
das Tierheim = het dierenasiel
der Käfig = de kooi
das Körbchen = het mandje
der Baum = de boom
die Bäume = de bomen
die Natur = de natuur
die Umwelt = het milieu
die Luftverschmutzung = de luchtvervuiling
der Zentimeter = de centimeter
die Zentimeter = de centimeters
der Meter = de meter
die Meter = de meters
der Kilometer = de kilometer
die Kilometer = de kilometers
das (Kilo)Gramm = de (kilo)gram