Duits : Nederlands
erzählen = vertellen
fressen = eten (bij dieren)
füttern = voeren
spazieren gehen = wandelen
versorgen = verzorgen
streicheln = aaien
kratzen = krabben
wachsen = groeien
leicht = licht (gewicht)
schwer = zwaar (gewicht)
ob = of (inleiding bijzin)
niedlich = schattig
sehr = heel / erg
krank = ziek
traurig = treurig / verdrietig
weich = zacht
wieder = weer
der Arm = de arm
die Arme = de armen
das Auge = het oog
die Augen = de ogen
der Bauch = de buik
das Bein = het been
die Beine = de benen
das Fell = de vacht
der Fuß = de voet
die Füße = de voeten
das Gehirn = de hersenen
die Hand = de hand
die Hände = de handen
die Haut = de huid
das Herz = het hart
der Finger = de vinger
die Finger = de vingers
der Flügel = de vleugel
die Flügel = de vleugels
das Knie = de knie
die Knie = de knieën
der Körper = het lichaam
das Maul = de bek
der Mund = de mond
das Ohr = het oor
die Ohren = de oren
der Rücken = de rug
der Schnabel = de navel
die Schulter = de schouder
die Schultern = de schouders
der Schwanz = de staart
die Nase = de neus
die Pfote = de poot
die Pfoten = de poten
die Feder = de veer
die Federn = de veren
der Zahn = De tand
die Zähne = de tanden
der Kopf = de kop / het hoofd
der Hals = de hals / de nek
der Tierarzt = de dierenarts
der Tierpark / der Zoo = de dierentuin
der Bauernhof = de boerderij
der Streichelzoo = de kinderboerderij
der Tierschutz = de dierenbescherming
die Aufmerksamkeit = de aandacht / de oplettendheid