Duits : Nederlands
abfahren = vertrekken
aussteigen = uitstappen
einsteigen = instappen
bremsen = remmen
erlaubt / verboten sein = toegestaan / verboden zijn
erreichen = bereiken / halen (van de bus / trein)
ersetzen = vervangen
halten = stoppen
landen = landen
lenken = sturen
schalten = schakelen
sperren = afzetten / blokkeren
transportieren = transporteren
überholen = inhalen
das Auto parken = de auto parkeren
den Zug verpassen = de trein missen
Wo hält der Bus? = Waar stopt de bus?
denn = want
weil = omdat
der Anschluss = de aansluiting
der Autofahrer = de automobilist
die Autofahrer = de automobilisten
der Bahnhof = het station
der Bus = de bus
die Busse = de bussen
das Fahrrad / das Rad = de fiets
die Fahrräder / die Räder = de fietsen
das Fahrzeug = het voertuig
die Fahrzeuge = de voertuigen
der Flughafen = het vliegveld / de luchthaven
das Flugzeug = het vliegtuig
die Flugzeuge = de vliegtuigen
der Fußgänger = de voetganger
die Fußgänger = de voetgangers
der Fußweg = de stoep
die Geschwindigkeit = de snelheid
der Krankenwagen = de ziekenwagen
die Kurve = de bocht
die Kurven = de bochten
die Linie = de lijn
die Linien = de lijnen
das Mofa / das Moped = de brommer
die Mofas / die Mopeds = de brommers
das Motorrad = de motor (motorfiets)
der LKW = de vrachtwagen
die LKWs = de vrachtwagens
der PKW = de personenauto
die PKWs = de personenauto's
der Parkplatz = de parkeerplaats
die Parkplätze = de parkeerplaatsen
der Roller = de scooter
die Roller = de scooters
der Schaden = de schade
der Schritt = de stap
die Schritte = de stappen
der Strandstreifen = de vluchtstrook
die Straßenbahn = de tram
die Strecke = het traject / het gedeelte van een snelweg
das Taxi = de taxi
die Taxis = de taxi's
der Tunnel = de tunnel
die Tunnel = de tunnels
die U-Bahn = de metro
der Unfall = het ongeluk
die Unfälle = de ongelukken
das Verkehrsschild = het verkeersbord
die Werkstatt = de werkplaats / de garage