Duits : Nederlands
der Bestandteil = het bestanddeel
die Gemeinsamkeit = iets wat men gemeenschappelijk heeft; de overeenkomst
das Handwerk = het handwerk
die Arbeitsteilung = de werkverdeling
der Aufenthalt = het verblijf
die ausbildung = de opleiding
das Ausland = het buitenland
die Beziehung = de betrekking; de relatie
die Brieffreundschaft = de correspondentievriendschap
die Burg = de burcht
der Dialekt = het dialect
das Einkommen = het inkomen
die Entwicklung = de ontwikkeling
die Erfahrung = de ervaring
das Ergebnis = het resultaat
das Erlebnis = de belevenis
die Erwartung = de verwachting
die Erziehung = de opvoeding
die Freizeitaktivität = de vrijetijdsactiviteit
die Fremdsprache = de vreemde taal
die Gastfamilie = het gastgezin
der Gastgeber = de gastheer
das Gebäude = het gebouw
das Geschenk = het cadeau
der Glaube; der Glauben = het geloof
der Haushalt = het huishouden
die Heimat = het vaderland
die Herkunft = de herkomst
die Herstellung = de productie
das Kopftuch = de hoofddoek
die Landschaft = het landschap
die Landwirtschaft = de landbouw
das Material = het materiaal
das Missverständnis = het misverstand
die Muttersprache = de moedertaal
die Offenheit = de openheid; de openhartigheid
der Schüleraustausch = de uitwisseling van scholieren
das Schloss = het kasteel
die Schuluniform = het schooluniform
das Schweinefleisch = het varkensvlees
die Selbstkritik = de zelfkritiek
die Toleranz = de tolerantie
die Überraschung = de verrassing
der Umgang = de omgang
das Unterrichtsfach = het lesvak
das Verhalten = het gedrag
das Verhältnis = de verhouding
der Wald = het bos
der Wiederaufbau = de wederopbouw
die Wüste = de woestijn