Duits : Nederlands jemanden akzeptieren = iemand accepteren sich beklagen über = zich beklagen over jemanden beraten = iemand adviseren erkennen an = herkennen; onderkennen bummeln = (gaan) stappen; gaan stappen; stappen jemanden fehlen = iemand missen sich kümmern um jemanden = iemand verzorgen; zich om iemand bekommeren etwas Unternehmen = iets ondernemen sich verlassen auf = zich verlaten op verlieren = verliezen etwas Vermeiden = iets vermijden verreisen mit = op reis gaan met sich vertragen mit = het goed kunnen vinden met zusammenhalten = elkaar trouw blijven achten auf = letten op sich amüsieren = zich amuseren angeben = opscheppen anschauen = bekijken sich ärgern über = zich ergeren aan ausgehen = uitgaan aussehen = eruitzien sich beschäftigen mit = zich bezighouden met jemanden/etwas Beschreiben = iemand/iets beschrijven bestimmen = bepalen denken an = denken aan diskutieren mit = bespreken met; discussiëren met sich erinnern an = zich herinneren gefallen = bevallen hören auf = luisteren naar sich kennen = elkaar kennen sich kennenlernen = leren kennen lächeln = glimlachen lachen = lachen (om); lachen om; lachen jdn. nerven = iemand op de zenuwen werken passen zu = passen bij planen = plannen probieren = proeven; proberen reden über = praten over shoppen gehen = shoppen; winkelen sich streiten mit / über = ruzie maken met / over studieren = studeren sich trennen von = zich scheiden van telefonieren mit = bellen met träumen von = dromen van sich unterhalten mit / über = spreken met / over sich verlieben in = verliefd worden op vermissen = missen sich verstehen = goed kunnen opschieten (met); goed kunnen opschieten met; goed kunnen opschieten zusammenpassen = bij elkaar passen; overeenkomen