Duits : Nederlands bewölkt = bewolkt der Blitz - die Blitze = de flits-de flitsen der Donner - die Donner = het donder-de donders die Fabrik - die Fabriken = de fabriek-de fabriek fressen = vreten frisch = fris das Gebiet - die Gebiete = het gebied-de gebieden das Gewitter - die Gewitter = het onweer-de onweren glatt = glad die Industrie = de industrie der Kontinent - die Kontinente = het kontinent-de kontinenten der Nationalpark - die Nationalparks / Nationalparken = het natuurpark-de natuurparken der Nebel = de mist schneien = snweeuwen sonnig = zonnig die Temperatur - die Temperaturen = de temperatuur-de temperaturen der Wetterbericht - die Wetterberichte = het weerbericht-de weerberichten der Süden = het zuiden der Norden = het noorden der Westen = het westen der Osten = het oosten die Umwelt = het milieu steigen = stijgen sinken = zinken schützen = beschermen