Duits : Nederlands [ich] (1e) = [ik] (onderwerp) [du] (1e) = [jij] (onderwerp) [er] (1e) = [hij] (onderwerp) [sie] (1e) = [zij] (onderwerp) [es] (1e) = [het] (onderwerp) [wir] (1e) = [wij] (onderwerp) [ihr] (1e mv) = [jullie] (onderwerp) [sie] (1e mv) = [ze] (onderwerp) [Sie] (1e beleefd) = [u] (onderwerp) [mir] (3e) = [mij] (meewerkend voorwerp) [dir] (3e) = [jou] (meewerkend voorwerp) [ihm] (3e) = [hem] (meewerkend voorwerp) [ihr] (3e) = [haar] (meewerkend voorwerp) [ihm] (3e) = [hem] (meewerkend voorwerp) [uns] (3e mv) = [ons] (meewerkend voorwerp) [euch] (3e mv) = [jullie] (meewerkend voorwerp) [ihnen] (3e mv) = [hun] (meewerkend voorwerp) [Ihnen] (3e beleefd) = [u] (meewerkend voorwerp) [mich] (4e) = [mij] (lijdend voorwerp) [dich] (4e) = [jou] (lijdend voorwerp) [ihn] (4e) = [hem] (lijdend voorwerp) [sie] (4e) = [haar] (lijdend voorwerp) [es] (4e) = [het / hem] (lijdend voorwerp) [uns] (4e mv) = [ons] (lijdend voorwerp) [euch] (4e mv) = [jullie] (lijdend voorwerp) [sie] (4e mv) = [ze / hen] (lijdend voorwerp) [Sie] (4e beleefd) = [u] (lijdend voorwerp)