Duits : Nederlands
[ich] bin's = [ik] ben het
warum [nicht]? = Waarom [niet]?
stehe [auf]! = sta [op]!
[aber] er hatte Glück = [maar] hij had geluk
danke [für] den Anruf = bedankt [voor] het bellen
ich gehe, [wenn] er zurückkommt = ik ga, [wanneer] hij terugkomt
möchtest du [etwas zu] trinken? = wil je [iets te] drinken?
ich [auch] nicht = ik [ook] niet
Kaffee [oder] Tee? = koffie [of] thee?
[die Zeit] fliegt = [de tijd] vliegt
Pommes [und] ein Frikadelle = frietjes [en] een gehaktbal
Der Tisch ist [von] der Wand entfernt = de tafel staat [van] de muur af
[zum] Park = [naar het] park
Erdbeeren [mit] Schokolade = aardbeien [met] chocolade
damit verletzten sie [sich] = daarmee hebben ze [zichzelf] pijn gedaan
[als] ich rannte, fing es an zu regnen = [toen] ik ging hardlopen, begon het te regenen
[es] ist so = [het] is zo
Die Lichter sind [an] = de lichten staan [aan]
Ich bin [aus] Holland = ik kom [uit] Nederland
[er] verstand nicht = [hij] begreep er niks van
aber [sie] tut es = maar [zij] wel
Kommst du [nach] Berlin? = Kom je [naar] Berlijn?
Wirst du [bei] mir sitzen? = Kom je [bij] mij zitten?
[um] 6 Uhr kann es schon dunkel sein = [om] 6 uur kan het al donker zijn
es steht [noch] zum Verkauf = het staat [nog] steeds te koop
[Wie] genau funktioniert das? = [hoe] werkt dat precies?
[über] die Brücke = [over] de brug