Engels : Nederlands (to) accept = aanvaarden (to) annoy = vervelen moreover / [besides] = bovendien (to) claim = beslag leggen op cranky = chagrijnig (to) improve = verbeteren in fact = in feite [impact] / influence = invloed loads of = heel veel moody = humeurig mouth harp = mondharmonica (a) pity = jammer proof = bewijs (to) quit = verlaten You must've had a [reason] to ask. = reden (to) reckon = denken, vermoeden rhythm = ritme selfish = egoistisch fuss = herrie, ruzie (to) force = dwingen to [turn down] = minder hard zetten (to) turn out = blijken violence = geweld (to) wonder = afvragen