Duits : Nederlands pünktlich = op tijd / stipt wichtig = belangrijk richtig = juist Üblich = gebruikelijk / gewoon nach = na / naar zwischen = tussen im Voraus = vooraf / op voorhand erfolgreich = succesvol höflich = beleefd einfach = gewoonweg / gemakkelijk Diese Übung ist einfach. = Deze oefening is gemakkelijk. sauber = proper / net / schoon witzig = grappig bereit = klaar / bereid zu zweit = met twee / per twee falsch = fout ./ verkeerd / mis