empfinden einschränken belegen
durchfallen absolvieren genießen
einteilen mischen aufführen
sich verstehen bestehen reden / sprechen
trainieren verlieren sammeln
sich engagieren sich halten für halten für
bei der Fahrprüfung durchfallen er hält sich für einen Künstler ich halte das für blöd
ein Studium absolvieren einen Kurs belegen alle Zimmer sind belegt
2017 absolviere ich ich habe mein Studium 2018 absolviert ein Praktikum absolvieren
den Urlaub genießen er hat die Prüfung bestanden Briefmarken sammeln
bewijzen / (een kamer) innemen/ (cursus) volgen beperken aanvoelen / ervaren
genieten een studie met succes afsluiten / afstuderen buizen
opvoeren mengen indelen
spreken bestaan / slagen (examen) overeenkomen / elkaar begrijpen
verzamelen verliezen trainen
vinden (mening) zichzelf zien als… zich engageren
ik vind dat idioot hij ziet zichzelf als een kunstenaar voor het rijexamen buizen
alle kamers zijn bezet een cursus volgen een studie afronden
stage lopen ik heb mijn studie in 2018 afgerond in 2017 studeer ik af
postzegels verzamelen hij is geslaagd voor het examen van de vakantie genieten