Duits : Nederlands
das Haustier / die Haustiere = het huisdier
der Goldfisch = de goudvis
der Hund / die Hunde = de hond
die Katze / die Katzen = de kat
die Maus / die Mäuse = de muis
das Meerschweinchen = de cavia
das Fell = de vacht
das Pferd / die Pferde = het paard
das Schwein / die Schweine = het varken
der Tierarzt / die Tierärzte = de dierenarts
das Tierheim = het dierenasiel
ins Tierheim bringen = naar het asiel brengen
(im) Käfig (sitzen) = (in) de kooi (zitten)
das Kaninchen = het konijn
der Zoo = de dierentuin
der Tierschutz = de dierenbescherming
der Vogel / die Vögel = de vogel
der Storch / die Störche = de ooievaar
sauber machen = schoonmaken
spazieren gehen = wandelen
weich = zacht
niedlich = schattig
krank = ziek
beißen = bijten
bellen = blaffen
fressen = eten (bij dieren)
füttern = voeren
lieben = houden van
sitzen = zitten
streicheln = aaien
sehr = heel, erg
weil = omdat