Duits : Nederlands der Berg / -e = de berg die Abfahrt / -en = de afdaling die Lawine / -n = de lawine die Hütte / -n = de hut der Skikurs = de skicursus der Anfänger / ~ = de beginner der Fortgeschrittene = de gevorderde die Unterschrift = de handtekening die Sprache / -n = de taal die Fremdsprache = de vreemde taal das Einzelzimmer / ~ = de eenpersoonskamer das Doppelzimmer / ~ = de tweepersoonskamer der Erwachsene / -n = de volwassene der Tag / -e = de dag die Nacht / ¨-e = de nacht die Koffer packen = de koffers inpakken in den Urlaub fahren = met vakantie gaan buchstabieren = spellen stattfi nden = plaatsvinden verreisen = op reis gaan hinunterrutschen = naar beneden glijden nach unten = naar beneden nach oben = naar boven tatsächlich = inderdaad willkommen = welkom wunderbar = fantastisch ziemlich = tamelijk als = toen trotzdem = desondanks, toch denn = want oder = of (bij een keuze) ob = of (begin van een vragende bijzin)