Duits : Nederlands
die Ausbildung / -en = de opleiding
der Beruf / -e = het beroep
das Büro = het kantoor
in einem Büro = op een kantoor
die Erfahrung / -en = de ervaring
Erfahrungen sammeln = ervaring opdoen
die Fachhochschule = de HBO-school
an einer Fachhochschule studieren = op een HBO-school studeren
Geld verdienen = geld verdienen
der Job / -s = het baantje
der Deutschkurs = de cursus Duits
die Lösung / -en = de oplossing
der Partner, die Partnerin = de partner
die Person / -en = de persoon
"der Plan / \"-e" = het plan
die Prüfung / -en = het tentamen, examen
die Zukunft = de toekomst
in Zukunft = in de toekomst
Das wird schon klappen. = Dat zal wel lukken.
faul = lui
faulenzen = luieren, lui zijn
fleißig = ijverig
genug = genoeg
künftig = toekomstig
mindestens = minstens
nützlich = nuttig
optimistisch = optimistisch
pessimistisch = pessimistisch
planen = plannen
praktisch = praktisch, handig
versuchen = proberen
zum Glück = gelukkig