Duits : Nederlands
der / die ArchitektIn = de architect
der Arzt, die Ärztin = de dokter, de arts
der Hausmann = de huisman
die Hausfrau = de huisvrouw
der / die TechnikerIn = de technicus
der / die kaufmännische Angestellte = de kantoormedewerker
der / die KünstlerIn = de kunstenaar
der / die SchriftstellerIn = de schrijver
der / die IngenieurIn = de ingenieur
der Kaufmann = de zakenman
die Kauffrau = de zakenvrouw
der Bankkaufmann = de bankmedewerker
der Schauspieler / die Schauspielerin = de toneelspeler
der / die SekretärIn = acteur
der Beambte = de secretaris
die Beamtin = de ambtenaar
der Arbeiter = de arbeider
der Handwerker = de ambachtsman (bijvoorbeeld timmerman, loodgieter)
der Bäcker = de bakker
der / die FriseurIn = de kapper
der / die RentnerIn = de gepensioneerde, aow’er
der Krankenpfl eger = de ziekenverzorger
Die Krankenschwester = de verpleegster
der / die VerkäuferIn = de verkoper
das Praktikum = de stage
der / die PraktikantIn = de stagiair
der / die KassiererIn = de kassamedewerker
sich bewerben um = solliciteren naar
Regale nachfüllen = vakken vullen
glücklich sein = gelukkig zijn
verheiratet sein = getrouwd zijn
ledig sein = ongetrouwd zijn
geschieden, getrennt sein = gescheiden zijn