Duits : Nederlands der Aufsatz = het opstel das Ausland = het buitenland ins Ausland fahren = naar het buitenland gaan der Ausländer / ~ = de buitenlander der Austausch = de uitwisseling der Ausweis = het identiteitsbewijs die Brücke / -n = de brug Europa = Europa der Europäer / ~ = de Europeaan die EU = de EU der Friede(n) = de vrede die Grenze / -n = de grens die Hauptstadt / “-e = de hoofdstad die Klassenfahrt / -en = het schoolreisje der Krieg / -e = de oorlog die Landkarte / -n = de landkaart das Problem / -e = het probleem Recht haben = gelijk hebben der Sinn = de zin, de betekenis arbeitslos = werkeloos dafür / dagegen sein = (er)voor / (er)tegen zijn damals = toen, destijds gehören zu = horen bij international = internationaal sich kennenlernen = elkaar leren kennen kontrollieren = controleren modern = modern schimpfen = schelden sich streiten = ruziemaken, ruziën (in)tolerant = (in)tolerant wirklich = werkelijk, echt zusammen = samen