Duits : Nederlands der Ausfl ug / “-e = het uitstapje die Badehose = de zwembroek der Bikini = de bikini die Briefmarke / -n = de postzegel die Karte / -n = de kaart das Schloss = het kasteel die Insel / -n = het eiland die Natur = de natuur der Baum / “-e = de boom der Wald / “-er = het bos die Radtour = de fietstocht der Strand = het strand am Strand liegen = aan het strand liggen der See = het meer Das Meer = de zee der Norden = het noorden der Süden = het zuiden der Westen = het westen der Osten = het oosten im Osten der = in het oosten van Niederlande = Nederland östlich von = ten oosten van nördlich von = ten noorden van besonders interessant = erg interessant genau = precies abfahren = vertrekken baden = zwemmen beschreiben = beschrijven besichtigen = bezichtigen erreichen = bereiken wandern = een trektocht maken zurückkommen = terugkomen Die Sonne scheint. = De zon schijnt.