Duits : Nederlands
das Land = het land
die Länder = de landen
der Staat = de staat
der Pass = de pas
die Sprache = de taal
die Sprachen = de talen
die Fremdsprache = de vreemde taal
der Zoll = de douane
der Flughafen = de luchthaven
die Großstadt = de (grote) stad
die Hauptstadt = de hoofdstad
der Einwohner = de inwoner
die Einwohner = de inwoners
das Zentrum = het centrum
öffentliche Toiletten = openbare toiletten
ankommen = aankomen
abfahren = vertrekken
der Stadtbummel = de stadswandeling
das Museum = het museum
die Grenze = de grens
Geld ziehen = geld pinnen
die Polizei = de politie
die Fundsachen = de gevonden voorwerpen
der Austausch = de uitwisseling
die Stadtrundfahrt = de stadrondvaart
der Stadtplan = de plattegrond
der Bahnhof = het station