Duits : Nederlands die Bahn, der Zug = de trein die Züge = de treinen die Bahnhofshalle = de stationshal der Bahnhof = het station der Bahnsteig = het perron Gleis 4 = spoor 4 der Schalter = het loket eine Fahrkarte kaufen = een kaartje kopen eine einfache Fahrt = een enkeltje eine Rückfahrkarte = een retourtje die ermäßigte Fahrkarte = de kaart met korting 1. oder 2. Klasse = 1e of 2e klas die Verspätung = de vertraging Plätze reservieren = plaatsen reserveren der Speisewagen = de buffetwagen das Gepäck = de bagage das Schließfach = de (bagage)kluis Der Schaffner = de conducteur umsteigen = overstappen ankommen = aankomen abfahren = vertrekken Gute Fahrt! = Goede reis! der Parkplatz = de parkeerplaats die Raststätte = het wegrestaurant der Kofferraum = de kofferbak tanken = tanken die Tankstelle = het benzinestation der Stau = de file im Stau stehen = in de file staan eine Panne haben = pech hebben die Grenze = de grens der Wohnwagen = de caravan die (ADAC) Pannenhilfe = de wegenwacht anrufen = opbellen