Duits : Nederlands das Abenteuer / ~ = het avontuur die Abreise = het vertrek die Ankunft = de aankomst der Aufenthalt = het verblijf der Fahrplan = de dienstregeling der Ferienjob = het vakantiebaantje der Flughafen = de luchthaven das Schiff / -e = het schip die Information / -en = de informatie die Jugendherberge = de jeugdherberg das Hotel / -s = het hotel der Campingplatz / “-e = de camping das Restaurant / -s = het restaurant das Gasthaus = het hotel, het pension das Gepäck = de bagage der Wohnwagen = de caravan das Zelt / -e = de tent das Klima = het klimaat die Klimaanlage = de airco die Pauschalreise = de volledig verzorgde reis die Mehrwertsteuer = de btw der Schatten = de schaduw letztletzte = laatst Woche = vorige week in der Nähe von = in de buurt van dennoch = toch natürlich = natuurlijk das Reiseziel = het reisdoel der Urlauber / ~ = de vakantieganger der Rucksack = de rugzak die Stadtrundfahrt = de rondrit (rondvaart) door de stad die Verspätung = de vertraging das Erlebnis / -se = de belevenis erleben = beleven die Erholung = de ontspanning, de rust, het herstel sich erholen = zich ontspannen, uitrusten, herstellen bestimmen = bepalen umsteigen = overstappen dauern = duren los sein = aan de hand zijn, gebeuren buchen = boeken reservieren = reserveren übernachten = overnachten zelten = kamperen ans Meer fahren = naar de zee gaan pünktlich = precies op tijd notwendig = noodzakelijk kostenlos = gratis herrlich = heerlijk selbstverständlich = vanzelfsprekend