Duits : Nederlands malen = schilderen basteln = knutselen das Bild / -er = de foto, het schilderij das Computerspiel/-e = het computerspel das Gesellschaftsspiel = het gezelschapsspel das Hobby / -s = de hobby Schach spielen = schaken zeichnen = tekenen die Zeichnung / -en = de tekening lesen = lezen die Farbe / -n = de kleur fernsehen = televisie kijken im Fernsehen = op de tv arbeiten = werken am Computer spielen = computeren chatten = chatten im Internet surfen = op het internet surfen die Freizeit = de vrije tijd de Meisterschaft / -en = het kampioenschap die Weltmeisterschaft = het wereldkampioenschap Klavier spielen = piano spelen die Geige / -n = de viool das Schlagzeug = het drumstel die Gitarre / -n = de gitaar Musik hören = naar muziek luisteren die CD / -s = de CD kaufen = kopen bummeln = winkelen überall = Overal das Geschäft / -e = de winkel, de zaak deshalb = daarom blöd, doof = stom schade = jammer ziemlich = tamelijk verrückt = gek und so weiter (usw.) = enzovoorts oft = vaak immer = altijd, steeds