Duits : Nederlands rot = rood gelb = geel grün = groen schwarz = zwart blau = blauw weiß = wit grau = grijs orange = oranje lila = paars rosa = roze braun = bruin beige = beige die Uhr/-en = het horloge die Sonnenbrille/-n = de zonnebril die Kette /-n = de ketting der Ring /-e = de ring der Ohrring/-e = de oorbel der Schmuck = de sieraden der Euro = de euro hoffen = hopen hoffentlich = hopelijk anziehen = aantrekken tragen = dragen nie = nooit das Handy / -s = het mobieltje die CD / -s = de cd der Kassenzettel/ = het kassabonnetje der MP3-Player/ = de MP3-speler kaputt = kapot sehr schnell = erg snel zuerst = eerst die Geldkarte /-n = de pinpas Geld abheben = pinnen der Rasierer/ = het scheerapparaat die U-Bahn = de metro mit der U-Bahn = met de metro der Bus/-se = de bus mit dem Bus = met de bus in die Stadt fahren = naar de stad gaan Einkäufe machen = boodschappen doen einen Stadtbummel machen = winkelen die feierliche = de feestelijke Eröffnung = opening