Duits : Nederlands der Körper / = het lijf, het lichaam der Kopf / ”-e = het hoofd, de kop das Haar / -e = het haar die Nase = de neus die Pfote / -n = de poot das Auge / -n = het oog das Ohr / -en = het oor das Maul = de bek der Zahn / ”-e = de tand, de kies der Hals = de hals, de keel die Brust = de borst der Bauch = de buik der Rücken = de rug der Schwanz = de staart der Korb = de mand bellen = blaffen schlafen = slapen spazieren gehen = gaan wandelen beißen = bijten weh tun = pijn doen versorgen = verzorgen streicheln = aaien lecken = likken wandern = een lange wandeltocht maken auf dem Land = op het platteland der Wald / ”-er = het bos der Strand = het strand Das ist mir egal. = Dat kan me niet schelen. zum ersten Mal = voor de eerste keer weit = ver ruhig = rustig müde = moe, vermoeid möglich = mogelijk freundlich = vriendelijk viel Spaß = veel plezier