Duits : Nederlands kuscheln = knuffelen einsam sein = eenzaam zijn gefallen = bevallen Er gefällt mir nicht. = Hij bevalt me niet. geizig = gierig anmachen = versieren der coole Typ = het coole type der Spaßvogel = de grapjas treu = trouw genug = genoeg Humor haben = humor hebben die Idee / -n = het idee eine komische Idee = een gek idee glauben = geloven, denken Ich glaube schon. = Ik denk van wel. hellblonde Haare = lichtblonde haren braune Augen = bruine ogen der Liebeskummer = het liefdesverdriet abenteuerlich = avontuurlijk kindisch = kinderachtig ehrlich = eerlijk sportlich = sportief romantisch = romantisch ehrgeizig = ambitieus ernst = serieus spontan = spontaan sensibel = gevoelig unternehmungslustig = ondernemend, actief ich liebe dich = ik houd van jou verknallt in = verliefd op der Fehler / = de fout der Freund / -e = de vriend die Freundin / -nen = de vriendin endlich = eindelijk Das ist egal. = Dat maakt niet uit. die Ehe / -n = het huwelijk heiraten = trouwen (met) Er heiratet seine Traumfrau. = Hij trouwt met zijn droomvrouw. verheiratet sein mit = getrouwd zijn met Er ist mit seiner Traumfrau verheiratet. = Hij is met zijn droomvrouw getrouwd.