Duits : Nederlands das Zimmer / = de kamer der Raum / ¨-e = het vertrek, de ruimte das Wohnzimmer = de woonkamer die Küche = de keuken das Schlafzimmer = de slaapkamer das Badezimmer = de badkamer der Flur = de hal, de gang die Treppe / -n = de trap das Hochhaus / - häuser = de flat das Erdgeschoss = de begane grond im ersten Stock = op de eerste verdieping das Dach / ¨-er = het dak der Dachboden = de zolder der Fußboden = de vloer, de grond der Teppich = het tapijt der Schrank / ¨-e = de kast der Kühlschrank = de koelkast der Herd = het fornuis die Lampe / -n = de lamp der Sessel / = de (grote / luie) stoel der Tisch / -e = de tafel der Stuhl / ¨-e = de stoel die Wand / ¨-e = de wand, de muur das Fenster / = het raam das Bett / -en = het bed die Tür / -en = de deur die Haustür = de voordeur die Zentralheizung = de centrale verwarming der Garten / ¨ = de tuin die Garage / -n = de garage die Tapete = het behang Die Decke = het plafond der Schreibtisch = het bureau jetzt, nun = nu weich = zacht (materiaal) begeistert = enthousiast zufrieden = tevreden stolz = trots gemütlich = gezellig preiswert = voordelig, goedkoop umsonst = gratis; tevergeefs mieten = huren schenken = schenken, cadeau geven stehlen = stelen klauen = jatten, pikken umziehen = verhuizen einrichten = inrichten gucken = kijken sich fühlen = zich voelen sich beschäftigen mit = zich bezighouden met