Duits : Nederlands die Autos = de auto’s der Parkplatz = de parkeerplaats das Parkhaus = de parkeergarage parken = parkeren Der Fahrer = de automobilist die Einbahnstraße = de straat met eenrichtingsverkeer das Schild = het (verkeers)bord Die Ampel ist gelb. = Het stoplicht is oranje. der Zebrastreifen = het zebrapad die Straße überqueren = de straat oversteken die Geschwindigkeit = de snelheid eine Panne haben = pech hebben einen Platten haben = een lekke band hebben der Pannendienst = de wegenwacht die Autobahn = de snelweg auf der Autobahn = op de snelweg fahren = rijden im Stau stehen = in de file staan die Tankstelle = het benzinestation die Raststätte = het wegrestaurant der LKW = de vrachtwagen das Moped = de brommer das Motorrad = de motor(fiets)