Duits : Nederlands arbeiten = werken erzählen = vertellen fahren = rijden das Handy = het mobieltje jetzt = nu mögen = houden van spät = laat toll = leuk der Hund = de hond die Leute = de mensen Na klar! = Natuurlijk! der Name = naam nett = aardig schade = jammer schön = mooi zufrieden = tevreden besuchen = bezoeken die Hauptschule = het vmbo Die Lehrerin = de lerares die Note = het cijfer die Realschule = de havo der Schüler = de leerling überall = Overal viel = veel wenig = weinig aber = maar bekommen = krijgen das Buch = het boek die Hausaufgaben = het huiswerk das Lieblingsfach = het lievelingsvak oft = vaak der Unterricht = de les wichtig = belangrijk